Ik denk aan je

portret Rebekka De Wit

In een park bij mij in de buurt loopt een paadje waar twee oude eiken staan en aan de voet van die eiken staan wel ­dertig tuinkabouters, vrij opeengepropt. Eerst dacht ik dat het een soort tuin­kabouterkerkhof was, waar mensen hun meest verlepte exemplaren hadden neergezet. Met mijn broer ben ik daar regelmatig langsgelopen en we hadden ons verbaasd over dat kabouterdorp, dat geen eigenaar leek te hebben.

Toen ik er onlangs weer langsliep, zag ik dat ze opnieuw waren geschilderd. Allemaal. De truien waren ineens weer dieprood in plaats van vaal, de ­riemen mooi egaal bruin en de mutsen felblauw, -geel en -oranje. Iemand had er echt werk van gemaakt: met een penseel de buidels van de kabouters geschilderd en de ogen en de blozende wangen. Twee van die kabouters hadden een smartphone in hun hand, waarmee ze een selfie maakten. Ook de telefoons waren opnieuw geschilderd.

Ik maakte een foto van de kabouters en stuurde die door naar mijn broer, zonder woorden.

Vroeger was daar waarschijnlijk een hele brief voor nodig geweest die ik wellicht niet had geschreven, nu kon ik hem aan het lachen maken, was er een heel verhaal, met maar één foto. Dat is eigenlijk de voornaamste reden dat ik mijn smartphone niet wegdoe: dat ik de ander kan laten weten dat ik aan hem denk. Dat kun je natuurlijk ook met een kaart of een fax, maar een fax zou nooit vangen wat ik nu kon zeggen. Die ander zou het wellicht niet geloven. Met die foto kon ik zeggen dat ik zoveel niet vergeten was. En vooral de dingen die je geneigd zou zijn te vergeten. Een moment op een pad in een park.

Ik ben natuurlijk heel veel wel vergeten, maar dat terzijde.

Ik heb nog maar één iemand in mijn buurt zonder smartphone. Als zij aan me denkt, dan belt ze me. Daar moest ik aan wennen. De eerste keer dat ze me belde, gewoon om te vragen hoe het met me ging, schrok ik, omdat bellen tegenwoordig toch meer is voor noodgevallen. Nu weet ik dat ze gewoon even aan me denkt. En omdat zij vrij bekwaam is om in korte tijd een duikje te nemen in de peilloze diepte van het bestaan, komt het regelmatig voor dat ik in de rij sta om een pot augurken af te rekenen, zij me belt en ik binnen een minuut iets mompel in de trant van: ‘Ik denk dat het komt door een soort verlangen naar iets ouds.’

‘Spaart u nog zegels?’

En doordat we in zulke korte tijd bij onze angsten en verlangens aanbelanden, bel ik haar geregeld als ik het daarover wil hebben. Of eigenlijk als ik het niet meer weet. De rest van de mensen stuur ik een emoji.

Zo gezien zou je kunnen zeggen dat het misschien juist wel een argument is om geen smartphone te hebben. Als zij ook een smartphone had, zou ik iedereen emoji’s sturen en niet meer iemand hebben met wie ik aan de telefoon zoek naar woorden.

Laatst stond ik bij de augurken en moest ik aan haar denken. Normaal zou ik dan een foto hebben gestuurd, maar aangezien dat niet kon, moest ik haar bellen. Dat leek me wat overdreven. Ik ging er dan maar van uit dat zij wist dat ik op onbewaakte momenten aan haar denk, zonder meer, waarbij ik me meteen afvroeg: deden we dat vroeger ook zo? Vertrouwden we erop dat we aan elkaar dachten? Ik denk het niet en misschien is dat wel de reden dat we al die berichtendiensten de hele dag bij ons dragen.

Link naar de column.