Een paar weken geleden stond ik op een kansel om een preek te houden over barmhartigheid. Een zogeheten ‘preek van de leek’. Mijn vader had me ervoor gevraagd. Hij zei dat ik niet te veel publiek moest verwachten, maar dat het erg gewaardeerd zou worden als ik ja zei op de vraag. Er zaten uiteindelijk 22 mensen in die gigantische kerk en mijn vader zei, zonder ironie: ‘Het zit best vol.’
In de rabiaat atheïstische kringen waarin ik doorgaans verkeer, fungeert de kerk meestal als een soort vijand of pesthuis waarbij je niet te dicht in de buurt moet komen, want anders – ja, wat eigenlijk? Word je besmet met God?
De God uit de liturgie van die ochtend vond ikzelf niet zo geloofwaardig. Het begon al bij het votum: ‘Onze hulp is in de naam van de Ene die niet verloren laat gaan het werk van zijn handen.’ De oorlog in Oekraïne was een paar dagen bezig, dat leek me een teken van het feit dat God het bijltje erbij neer had gegooid, en niet heel hard aan het werk was.
Mijn preek moest reflecteren op Mattheus 25: vers 31-46. Voor de heidenen die niet weten waar die cijfers aan refereren, die tekst begint als volgt: ‘Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaatsnemen op de troon zijner heerlijkheid.’
Die zoon gaat het hele volk dan verdelen in mensen die naar de hemel mogen en mensen die naar de hel zullen gaan. Sommigen onder het volk hebben de Heer namelijk niet gevoed toen Hij hongerig was, en niet gekleed toen Hij naakt was. En dan vraagt de menigte verontwaardigd wanneer ze Hem niet hebben gekleed. ‘En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’
In de Bijbel staan veel voorbeelden van potentiële ‘minste broeders’. Hoeren, tollenaars (wat volgens mij een soort belastingambtenaren zijn), kreupelen. In mijn herinnering waren het die woorden, maar ik kan me voorstellen dat ‘kreupelen’ ondertussen vervangen is door iets anders. Het is door die voorbeelden, denk ik, dat veel organisaties die opkomen voor ‘minste broeders’ christelijk of christelijk van oorsprong zijn. De verschillende opties uit het Nieuwe Testament zijn vrij letterlijk genomen, hoewel ik niet denk dat er een organisatie is die opkomt voor belastingambtenaren.
De laatste keer dat ik een kerkdienst bijwoonde, was tien jaar geleden, denk ik. Die kerk vierde die dag haar tienjarige jubileum en ook haar laatste adem. Na de dienst werden – om te vieren dat ze tenminste tien jaar had bestaan – minifrikandellen en kippenpootjes geserveerd. In mijn preek zei ik dat ik geloof dat we die schaal dode dieren tegenwoordig als onze minste broeders moeten beschouwen. Ik probeerde niemand daarvan te overtuigen, want mijn vader had me verteld dat de helft de preek waarschijnlijk toch niet kon horen omdat de helft van het publiek hoogbejaard was.
Tijdens de koffie na de dienst zat ik tegenover twee vrouwen die allebei hun hoorapparaat expres hadden uitgezet, ze kwamen eerder voor het gezelschap. Dat leek me een legitieme reden. Het leek me ook een geloofwaardige God. Gezelschap. Een van de twee vrouwen was licht dementerend en had een terugkerend repertoire aan teksten. Soms zei ze: ‘Maar goed. Wat moet je er allemaal mee?’ Dat bleek een zin te zijn die je altijd kunt zeggen en die altijd waar is. Of, en die maakte me enorm gelukkig: ‘Maar goed. Over vogels gesproken.’ Terwijl we het helemaal niet over vogels hadden.
Link naar de column.