Stranddag

portret Rebekka De Wit

Vrijwel nooit verlang ik terug naar mijn kindertijd. Kinderen zijn op zich, nou ja, niet leuk. Of zo herinner ik me de anderen om mij heen in ieder geval niet. Liefdesbriefjes bijvoorbeeld die werden onderschept in de klas en dan hardop voorgelezen, ook door mij, mijn eigen niet-moedigheid door niet op te komen voor het meisje dat al borsten had toen ze negen was en daarmee gepest werd. (Soms word ik daar ’s nachts wakker van en ga ik haar googelen. Ze heeft drie kinderen en een kinderdagverblijf.)

Ik herinner me ook dat het iets allenigs had, kind zijn. Dat ik op straat urenlang mos tussen de straatstenen vandaan zat te poeren om daarmee in een pannetje te roeren en te doen alsof ik iets aan het koken was tot mijn moeder klaar was met het maken van echt eten. In mijn herinnering zit ik ook zo alleen op het strand iets met een emmertje te doen, terwijl, als ik nu op het strand ben en kijk naar alle spelende families, ook die van mezelf, is het net alsof ik achter de schermen kijk van mijn eigen jeugd. Ik kán helemaal niet alleen zijn geweest. Er moet iemand mij gedragen hebben. Achter mij zijn aangehobbeld, me voortdurend hebben ingesmeerd, beschermd tegen de zon, de zee, de honden. Toch is dat geen onderdeel van het beeld dat ik heb van die dagen.

Mijn ouders waren onderdeel van de basiscondities, van de crew zeg maar, en tegelijkertijd maar zelden onderdeel van de herinnering. Zouden zij net als ik op een dag hoofdschuddend op het strand hebben gezeten en ook hebben gedacht: maar ik kan helemaal niet alleen zijn geweest, alsof ze de belangrijkste clou in het oplossen van een raadsel over het hoofd hadden gezien. Net als ik. En hoewel dat kijkje achter de schermen mij oplucht, oplucht is het woord niet, ben ik toch jaloers als ik een kind met water zie spelen. Zij is haar lichaam nog, en dat lichaam is waanzinnig complex en tegelijkertijd zo ongecompliceerd.

Zij gaat dit vergeten, denk ik de hele tijd, zij gaat haar lichaam straks niet meer zijn maar hebben, dus zal ik als de donder aan de slag moeten om haar te herinneren aan wat ze ooit kon. Of was.

In de wijk waar ik het mos tussen de straatstenen vandaan pulkte om eten te maken voor de tuinkabouters van de buren, rende ik soms met een grote plastic tas heen en weer als het waaide, hopend dat ik zou opstijgen.

Mijn ouders moeten dat geweten hebben, hoewel ik dacht dat het mijn geheim was. Ik herinner me in ieder geval niet dat ze ernaar hebben gevraagd, maar omdat ik denk dat ik een goed geheugen heb, vergeet ik zo vaak dat ik natuurlijk bijna alles vergeten ben, behalve dat wat ik heb onthouden.

De vroegtijdige borsten van mijn klasgenoot, voorlichting over long­kanker, de oorlog in Joegoslavië en de angst dat mijn moeder zou doodgaan. Terwijl er toch iemand moet zijn geweest die mij eten heeft gegeven, aangekleed, en gevraagd wat ik gedroomd had die nacht.

Een link naar de column.